tensporigheidjes ? Zóó brachten de menschen hun gezonde hersens nou in de war.
In het massiefsterke van z’n overtuigingen, z’n jaren doordachte beginselen-voor-het-leven, dacht hij, na den eersten kwajongenstijd geen avontuurtjes meer te zullen beleven. Hij voelde daar altijd de zekerheid van, dat, als ’t gebeuren zou, z’n robuste man-begrippen zich daar tegen ruggen zouden en ’t tot een van de toevalligheden maken die ie al zoo dikwijls overwonnen
had. Maar het was vandaag of een luchtige, geurende
wind door hem heen kwam te waaieren, die speelde
wat óm met z’n kracht daarbinnen, en in het hard-machtige, in het brutaal-zekere kwamen lichte weifelingen, pijnigend-lief, dichte vastheden braken zachtjes open: een bangzoete weelde begon daar een vreemd-nieuwen zang. Hij wou zich wel blijven verzetten: het mócht niet, en lachen wou hij erom: spottend: het kón niet, hij was immers te heerlijk-stellig overtuigd altijd, kon kl die ver-beeldings-kleine dingen doorzién en consequent blijven. Die kleine begeertetjes moest je bedwingen, ’t onmogelijke buiten-sporige niet doordrijven en toegeven aan elk nukje van je zwakheid, je bent niet meer dan een beest dan. De mensch alleen, die zich bedwingen kan tegen ’t mooie verkeerde, is van waarde voor de gemeenschap, en verdient pas goed z’n leven, ’n Vrouw, die zóóver van ’m afstond . . . en . . . van *r man hield . . . d&ar zou ie nou maar niet verder over denken gaan. Dat zou zijn — twee levens verstoren èn zijn organisme, gezond voor de gemeenschap, als er iets zou gebeuren, dat ’m gunstig was.
En met ’t overdenken werd pijnigender ’t bewustzijn, dat-ie eigenlijk niets anders deed dan z'n aandacht erop