waren niet zooals ie ze bij zijn vrouw zou willen, lang niet, dat was zoo ... Ze voelde niks voor zijn vegetarisme, socialisme, dolde wel’s met zijn Rein-Leven; toch niet aardig soms, als ze zoo spotte met al dat lang-overdachte, grondig doorwerkte van ’m, maar och, de charme van ’n vrouw kon wel wat omver lachen, ja, ja, hij begon dat zoo ’s te merken vanmiddag, ’t Was wel ’n aardig kiekje, zoo’n vrouw met dat blonde haar naast je, dicht naast je. Hij had zich wel vreemd-weelderig gevoeld straks, voor ’t raam, toen ze samen even haar nieuwe vignetten bekeken ... ze zei ’n paar aardigheden en hij had haar door te lachen, er nog ’n paar laten zeggen. De zon, juist, was toen eindelijk komen staan op de ruiten en omspoelde zoo zoetjes met warmtegolfjes hun beider hoofden. Hij herinnerde zich nu helderder en met eerlijker nagaan dan straks, hoe-ie ’r hoofd dichtbij zich gevoeld had, even, en toen zoo, als zonder nadenken, langs ’r blonde haar had gestreken boven ’t papier gebogen — en toen zoo was blijven zitten. Ja, ’t was wel zóó gebeurd ... en hij meende nog wel te merken toen, dat ze ’t zoo erg niet vond. Hij glimlachte nu even om z’n eigen mallen gedachtengang, waarom deed-ie eigenlijk moeite, om zich dat weer in te denken, zoo’n gebeurtenisje uit te rafelen? Idiote dingen . . . niemand zag ’t . . . een klein inconsequentie-tje, nou ja, god, wie had dat niet; die ’t deden, zélf, zouen ’r nooit tegen elkaar over spreken natuurlijk. Kom, z’n gedachten maar niet op zoo iets kinderachtig-nietigs, zooiets vervelend-detailleerends bot maken. Fictie, heele kleine fictie, dat zich aanwrijven van zoo’n mal neiginkje, en gevaarlijk ook voor zijn vastheid van denken, om daar nog aandacht voor te geven. Was hij 'n man van zulke bui-