de lichtere kleur tot kieren van leven in den wegdonkerenden groep van boomen en bouwsels en wolken blauwviolet. Het zonlicht, strak, hoekte weg, zacht voortgetrokken naar den anderen stadskant, verdonkerend al meerdere huizen met straat en bewegende dingen tot avond; en dieper begon zich Maartnevel daar in te kleuren, fluweelviolet langs stil wegmijmerende vormen, de lucht al wazer tur-kois, zacht-gruizig van wegbleekend daglicht. Maar voor hem, in verruimenden dagjubel herademden de nieuwe huizen, dartelden kleurtjes van torentjes fijn-broos, van bessenroode of lei-blauwe daakjes, balconnetjes en erkertjes met er achter luxueuze gordijnsierselen. Zachtgoud be-vonkeld van Maartzon stoeiden de kleine weeldehuizen luidop, juichend nog even vóór ’t veravonden van den regendag, schurkend-vreugdig in de eiken middag keerende aanzetjes van Lente. O, hij voelde er zich zoo prettig van worden, zoó even lichtbrutaler dan gewoonlijk nu wel, wat jonger, zorgeloozer, darteler dan in den denkenden man-ernst van anders. Hij nam de teekeningen van mevrouw Poggink uit z’n zak en begon er mee tegen z’n zij te tikken en zuchtte nog eens lekker diep en ontwrong z’n gezicht van de gedachtespanning in huis. Hij liet de tram ginds maar voorbijgaan, hij zou nou maar heerlijk dat kwartiertje loopen naar huis . . . lekker stevig stappen in die opknappende straten. Vanavond zou-ie dat aardige werk ’s van ’r nazien, ’s besnuffelen, wel ’s prettig tus-schen zijn zwaarpittig studiewerk in. Toch aardig zoo vóór den eten even ’n aanloopje te hebben, ze had altijd wat nieuws die Betty . . . leuk wel als 'n vrouw wat kan, niet zoo leeg en zoo droog is als de serieuze mannen, daar zijn ’t vrouwen voor. Hij dacht even aan ’r beginselen, die