o Frits ... o god wat gemeen . . . wat in-gemeen . . . wat walgelijk ... ik ziè ’t wel . . . ja . . . ik zié 't nou wel ... o god . . .”
Met een öpschrikkenden ruk was haar vogelig-donzen warmte wèggegleden uit zijn handen. Een verkillenden neerslag daarvan in zijn brandende leden, stond hij voor haar, verward-links, de leege armen slaphangend langs zijn lijf.
„Wat ...” zei-ie stamelend, „wat is ’t nou . . . wat wil je niet . . .”
Zij had zich op de lippen gebeten om de in haar opengebroken snikking niet uit te schreien; een kroppig van verstrommender wee drong zich in haar hoofd en keel bij ’t huiverend aanvoelen van het teruggaan zonder klagen nu, zonder de vertrouwelijkheid, waarmee zij nog gekomen was.
„Nee”, zei ze doodsbleek, „niks . . . niks . . . d'r is niks ...”
„Ga je weg?” vroeg-ie vooruitloopend, „Loè . . . Loè . . . waarom kwam je dan hiér . . . niét om bij me te zijn?
maar gód . . . wat wil je dan . . . wat wou je dan . . .
blijf je nou niet . . ,.? bij je man?”
Zij zag hem weer naderen, met zijn fleemend-willenden greep, de flikkering van zijn oogen, zijn bedelen om dat . . . dat vreeselijke, dat ze mee had gebracht bij ’t mét hem
gaan, dat zij bij zich gedragen had al dien tijd en hem
had doen nemen, vijf jaar lang, dat dus alleen, naakt, rauw, zonder de alles wijdende omademing, die zij zich gedacht had als het kleine geluk, waarvoor zij zoo biddend dankbaar, eiken dag, geweest was.
En zij liep verder naar de deur, met krampig-trekkenden mond, vechtend tegen het schreien ... o god, neé . . .