kussen haar mond en wangen, streelde de lijnen van haar lichaam als een verrukkelijk dichtbije weelderigheid.
„Loetje,” fluisterde-ie schor, „Loetje ... hè, Loetje . . . de nacht zal mooi zijn voor ons . . . zullen we weer lief wezen met elkaar . . . willen we weer zoo saamzijn als vroeger ? ja ... ja ... ik heb me vergist . . . Loètje . . . je hebt gelijk ... ik had ’t niet moeten doen . . . Loetje ... je moet ’t me vergeven ... je moet weer lief tegen me wezen . . . wil je wel? wil je wel zoete meisje?”
Als een broos weeldeding bleef hij haar paaien en omtasten met aanhalerig, in begeerte bedachte vlei-woordjes, maar de koortsige siddering van zijn geluid voelde zij, als van een vijand, vlijmen in haar hooren; het was of zij opeens voor zijn zoo grootlijkende lichaam, dat haar leek te zullen verwurgen in het grijpen, kinderlijk bang was, als had zij ’t in haar leven nooit nog beroerd.
„Nee!” riep ze, zich loswringend, „nee, geen nacht . . . nee ... o god nee . . . geen nacht alleen ... ik wil
niet ... o neé . . . zoo niet . . . zoo niet . . . laat me
los . . . met jou niét . . .”
„Hè?” zei-ie, opschrikkend van haar verweer, „wil je niet? . . .? Loetje . . . zoete meisje . . . zoete vrouwtje . . . wil je niet . . . kom nou . . .”
Met een angstigen schok scheurde zij zich van hem los en stond, bleek, met wild-wijde oogen, als een voor ongeluk beangste, hijgend vóór hem.
Toen, met de handen voor haar oogen, begon zij stem-brokkeleijd te snikken, zachtwankel achteruitloopend.
„O, god . . . nee . . . neé . . . zoo niet . . . zóó niet . . .
dan wil ’k niét . . . met jou kan ’k niet zoo . . . nee . . .