ons huis alleen ...”
Plots zag hij haar ranke lichaam, geurend van liefde, dicht vóór zich staan, hem heftiger en geheel vermeesterend doorwoelend met begeeren, door hem zoo opeens met haar woorden weer aan alle voorbije, naaktste vertrouwelijkheid van hun lange samenzijn te herinneren. Hij voelde zijn laatsten twijfel weg glijden in de branding van zijn verlangen, nu zij daar zóó voor hem stond, met haar maar tot zich te nemen en te genieten mooi. In de warme kamer loomde neer de zijging van den nacht; op de suizende stilte van het huis naderden de uren, waarin hij vroeger zacht ging omarmen, terugduikend in de koesterende, dekkende ommewaring van het duister. De vaster verstandelijkheid, het denken aan wat komen zou, morgen, overmorgen, scheen zich nog wel even in hem te willen rechten .... Maar o, langzaam leien die gedachten zich gewillig in hem neer ... hij zou zich nu toch beteren gaan — kom . . . niet vragen van het leven wat het hem, bij veel goeds, niét geven kon, haar nemen zooals zij zich gaf, en zijn dieper denken laten buiten hun samenzijn . . Waren er niet honderden, duizenden zoo ? Mocht hij daarvoor hun beiden de onduldbaarheid van de scheiding weer doen doorstaan? Vervloekt, wal: had hij gedaan . . . was zij niet altijd lief voor hem geweest ? hem voldoende ? zijn mooie gracieuse vrouwtje, waar hij zoo trotsch op was, waar hij wel stilletjes bij anderen mee geurde . . . zijn blanke, liefblanke liefje? moest hij haar weer laten gaan nu . . . naar ginds ... en alleen blijven . . . En dan, straks ... als zij wég was . . . naar haar verlangen ? Nee . . . nee .... god, dat kèn-ie niét .... hij wou haar nu bij zich houden .... zijn leven met haar