alleen nog maar met zijn oogen omaaide, bekende rankheid.
„Frits,” vroeg ze week, „hoor 's . . . o zeg me dan ’s eerlijk ... als er geen andere vrouw is ... ik spreek nou eerlijk met jou ook ... ik heb toch altijd nog veel meer recht tot spreken dan een andere, vreemde vrouw zou, niét? Ik bedoel nu, om onze vriendschap alleen . . . onze vertrouwelijkheid . . . onze gelijke belangen. . . .”
„Toe . . . zeg dat nou niét Loetje ... ik zè je heel anders dan een ander ... je mag gerust alles zeggen . . . praat daar nu niét over, toé. . . .”
„Fritsie . . . hoor dan ’s . . . heb je dan al die dagen niet . . . niet naar me verlangd? , . . als je ’s avonds hier ... in ons huis ... als je 's avonds ging slapen . . . d&cht je dan niet aan mij ? . . * verlangde je dan niet naar me? nooit? naar mij, versta je? naar mij alleen. .
„O, Loetje !” riep-ie, met weer nieuwe, heftiger omstree-lingen van zijn kijken. „Loètje, Loètje ... ik wéét ’t niet, ik weèt 't niet. . .
„Ik mag dat toch weten . . . of 't waar is, wat je mezelf hebt durven laten voelen . . . dat je niét genoeg van me houdt . . . dat ik je een vreemde geworden moet zijn , . . héb je dan nooit naar me verlangd? Zoo bij me te zijn, als wij geweest waren, zoo lief Fritsie ... o god . . . zoo innig als er toch maar weinig zijn, die niet getrouwd zijn . . . Ik wil weten of ’t van jou geen fictie geweest is ... dat 'k je onverschillig was , . . zoo ééne, enkele dag, dat je bij me kwam, om me dat alles te zeggen, o . . . ik kon 't niet gelooven Frits ... ik kón niet ... ^1 die tijd niet . . , en je zégt *t . . . je zégt ’t toch ... ik leef daar ginds op m’n leege hok . . . en jij . . . hier in