heb vertrouwelijk met je te spreken ... al is 't ook over verdriet, dat je me, hoè dan ook, aangedaan hebt . . . .”
„Ja, ja . . . zeg dat nu maar niét ... je mag alles met me bespreken. . . .”
„Niewaar Frits?” vroeg ze, „je zult niet denken dat ’t een vernedering voor me is ? je zult inzien dat ik moét, moét spreken . . . denk nu ’s even na ... ik ben vijf jaar bij je geweest ... we hebben zoo langzaam aan ons huisje ingericht, zonder veel geld hebben we er samen zoo’n soort van intiem paleisje van gemaakt ... ik heb nooit anders gedacht dan je vrouw te zijn ... je vrouw, van wie je zielsveel hieldt — zonder eenige bijgedachte zooals die . . . die anderen Frits . . . die ik zoo vreese-lijk, zoo ontzettend vreeselijk te beklagen vond ... je hebt altijd gespot met trouwen . . . zoódat 'k nooit een oogenblik heb kunnen denken, dat je mij beschouwde als zoo’n . . . zoo’n maintenée . . . ogod . . . Frits . . . nee . . . ik ben nu kalm ... ik voel me nou zoo’n beetje boven m’n heftigste verdriet staan ... ik weet nou wat ’k zeg . . .”
„Ja . . . ja . . .” vertrouwelijkte hij, „toe maar Loé, toé maar . . . .”
„Frits, Frits ... je bent zoo plotseling op één middag, met die vreeselijke boodschap bij me gekomen ... je dacht nergens an en niét an mij . . . heelemaM niet . . . alleen aan jou voornemen om te breken . . . om anders te gaan doèn . . . hoè? hoè? o god ... ik kkn ’t niet begrijpen.....”
„Ik weèt ’t niet,” zei-ie, bevend vóór haar staand, met den langzaam wijkenden twijfel, die allengs warmer deed golven de begeerte, en hem weinig deed voelen van haar woorden, hem matter, dor-denkender zijn deed voor haar