schrikkelijker verlatenheid, die haar straks, bij ‘t heengaan, weer en nog meer zou omdonkeren.
Zijne medelijden-bewogenheid en herinnering aan al het zoo lang genotene, het begon zijn krachtigste verzet te verweeken tot een verlangen, haar schreiende hoofd tegen zich aan te nemen; en het deed hem ook een heerlijkheid in haar zien, die zich met een snikken van geluk aan hem geven zou, verfeestend hun dag en hun nacht tot een dichte en volle zaligheid van overgang ... O, hij moest denken . . . waarom . . . ja, waaróm had hij 't ook weer gedaan . . . Ja, ja . . . het was wel zoo . . . het was niet génoeg . . . zij stond zooveel lager dan hij . . . de innige aanraking, die den man en de vrouw beiden zacht zou moeten leiden naar het voor beiden hoogs t-bereikbare, ze had nooit tusschen hen geleefd. Hoè lief en goed het alles ook geweest was, er waren immers oogenblikken daartusschen geweest, dat hij zich eenzaam had teruggevonden; dat hij haar, zonder den zacht-voortbrandenden hartstocht en het lieve vriendinnetjes-ommezijn in de dagen en nachten, gezien had als een vreemde naast zich; dat hij haar geduld had als zijn wijfje, levend buiten zijn persoonlijker bestaan. En toén . . . Ja, zóó was het . . . toen, in zulke oogenblikken, was hij begonnen te zien in het voortleven — een genoegen nemen met het halfberei-ken, en dat sterke voornemen tot reinigen van zijn leven was bij beetjes aan zijn geluk heimelijk begonnen te vreten.
Tot, dien middag, hij met ’t niet loslatende, spokende voornemen naar huis was gegaan, bevend naderend het vervaarlijk-werkelijke van het doèn, dat hem wegscheuren zou van het lièf-verkeerde,, om hem de nog ijzig-lij-kende meerderheid te doen winnen van het krachtige, or