„Iets goéds . . . iets goéds ... ja, dat heb je me gedaan . . . d'r is voor jou geen twijfel mogelijk . . . die vijf jaren zijn wel te vergeten niet? we gaan nou van elkaar weg . . . onze liaison is uit . . . jij krijgt weer 's een ander . . . Och, nee, kijk maar niet spottend, niet zoo dadelijk misschien. . .
Weer hield zij haar verder denken terug . . . woü ’t niet zeggen, als hij ’t zelf niet eens bedacht had, wat er met haar nu gebeuren moest . . .
Hij zag haar zitten snikken op zijn stoel, in zijn warme kamer, die zij aanvoelde als haar huis, en die zij straks weer verlaten moest, óp- en ómwoelend al de van weemoed zoet-geurende herinneringen aan hun langen tijd van klein, maar on vertroebeld geluk. Toen — hij wist het — begonnen ook aan hém de simpele zaligheden, de gouig-tintelende gelukjes van den zoo kort voorbij lijkenden tijd, een oogenblik te verweeken; er kwam als een weeïge, bedwelmende aroom teederen in zijn verbeelden, zooals hij dien, sinds het oogenblik van hun scheiden, wel dagen als zwakkelijkheden had moeten terugdrijven, met de mannelijke kracht, die van zijn leven den hoogeren, wreederen taak was begonnen te eischen.
Hij zag haar zoete, bleekig-fijne gezichtje, met onder de langzachte wimpers de groot-donkere oogen, die rood-omrand brandden van schreihitte, en die leedtrekken naar den saamgenepen mond, waaronder ze haar mooie vrouwenhandje steunend gerecht hield.
Hij dacht toen aan de groote wijdte van wee, die zich om haar gekringd moest hebben; hij voelde haar verlangen naar zijn warmte, nog zooveel heftiger nu in ’t saam-zijn hier op die kamer vol herinnering; hij zag ook de