„Wat anders?” hakkelde-ie, „w&t anders . . . hoe be-doèl je 't . . .”
„Hoe ik dat meèn — kóm . . . dat weèt je wel . . . toe zèg ’t nou maar . . . d’r is een èndere vrouw . . . daèrom moet ik weg ...”
Maar Louise . . . gód . . . wat is dat nou klein . . . moét dat dan juist een vroüw zijn . . . maar als ik je nou toch een eed kan doen . . . dat 't niet wa&r is . . . d'r is geen andere vrouw ... ik vind alleen, dat een huwelijk nog iets meer eischt dan lief voor elkander te wezen en goeie maatjes te zijn.”
„Een huwelijk,” spotte ze, even van snikken stil, „een huwelijk, ... en dat heb je nou pas ingezien ... na vijf jaren ...”
„En als dat waar is Loetje ...” zei-ie flinker, nu doorzettend.
„Loètje . . . Loètje . . .” schreide ze weer op, „o god hou toch op met je lieve naampjes ... je durfde mij daar wel voor opofferen . . . ik, die nergens aan dacht . . . die nooit wist of je hieldt alles van me . . . die nooit anders gedacht heb of jij beschouwde me nu werkelijk als je vrouw . . . jij, die zoo spotte met al die trouwpartijtjes van menschen die mekaar onverschillig zijn ... ik die nergens aan dacht als alleen maar aan jou en aan ons huisje . . . om alles te laten zooals ’t was . . . zoo mooi en zoo lief en zoo rustig ...”
„O Loe!” aarzelde hij weer, „denk je dat ’t mij niks gekost heeft . . . van je weg te gaan ... o, haal nou al die herrinneringen niét óp ... je doet of 'k een wreedheid aan je begaan heb . . . terwijl ik toch zoo zeker weet iets goéds te hebben gedaan, óók aan jou . . . natuurlijk!”