ik kan niet eten en ik kan niet drinken ... ik kan niet op straat gaan ... ik bèn al dood ... o gód . . . gód . . . je hebt niet gedurfd . . . maar nou dan . . . wat heb jij me gedaan . . .”
,.Wat ik je gedaan heb?” zei-ie, zonder ’t heftig medelijden van zooeven, door ’t verzet tegen haar dom-gevon-den verwijten, ,,begrijp je dan niet, dat ik je eigenlijk weggetrokken heb van ’t ongeluk? Dat ’t niet zoo had mogen blijven;”
,,Weggetrokken van ’t ongeluk . . .” herhaalde ze bitter-dof, ,,wat knap, maar . . . waaruit moet ’k dat begrijpen . . . uit m’n verdriet, dat me kapot maakt? ik kan er niks anders uit begrijpen, dan dat er toch wel een vreeselijk-noodzakelijk iets geweest moet zijn, dat je mij zoo opeens alles heeft laten afnemen ...”
„Maar . . . Louise . . . zou jij . . . ik moét ’t zeggen . . . zou jij dan iemand willen, die niét genoeg van je houdt?” „Die niet genoeg van me houdt . . .” zei ze huilgebro-ken, even haar hoofdje half oprichtend, „of ’k die zou willen . . . maar heb je mij dat dan ooit laten merken? zooals jij vijf jaar tegen me was . . . elke dag wèer . . . zóó lief is niet iemand, die niet genoeg van je houdt, Frits. Was er ooit een oogenblik, dat je nurks tegen me was? Heb ’k ooit iets van je gezien met een ander? Heb je al die verliefdheden zoo maar gelogen . . . was dat maar fictie allemaal ? gód . . . gód! ik ben zoo knap niet, dat ’k dat begrijpen kan ...”
Even dacht zij aan ’t vanmiddag gebeurde, met die man . . . o gód neé, nee . . . dat kón ze niet zeggen, nooit . . .
„Hóór ’s Frits,” zei ze, „laten we serieus zijn . . . d’r is een andere reden ... ik wil ’t weten ...”