ja ... ja toch ... als je me maar niet gezien hadt als je maitresse ... al die tijd ... ja zéker . . . vórmen he ? vormen . . . maar dan was ’t niet gebeurd . . . dan had jij me dat nou niét gedaan . . . dan hadt je al je onbegrijpelijkheden wel bij je gehouen ... of voor iets beters weggeredeneerd . . . nou was ik en blééf ik ... je maitresse ... ja, ja ... toch is ’t zoo . . . Frits . . . o god ... je wou me blijven zien als die anderen ... je moest je niet verbinden ... je moest je vingers niet branden ...”
Weer zat ze te snikken, met kort-schrapende schokken van even wild opdringend leed, heel haar gezicht roodrig brandend van de schroeiïng der tranen.
Gestriemd en tot logisch-troostende verdediging onmachtig, stond hij vóór haar, toch met het zich nog even-vast opwrikkende voornemen achter zijn medelijden, te blijven denken aan zijn overweging vóór het breken, zich den noodzaak te blijven voorhouden en dien haar, hoé ook, duidelijk te maken.
„Kind . . . kind”, zei-ie zwak, „datje ’t niet begrijpt . . dat ’t m'n angst was . . . die me telkens terug deed schrikken ... en dat ’t m’n fictie was . . . die me met jou tevreden deed zijn . . . maar later . . . later Loetje . . heb ik pas het ware ingezien ... ik kon ’t niet dadelijk zeggen ... o, dat jij ook geen moeite doet om ’t in te denken . . . hoe vreeselijk ’t was om ’t te doen ...”
„Goéd . . . goed, maar noü dan!” riep ze, „noü . . . . nou . . . je hebt ’t gedaan ... je hebt nou ... de moed, de mannenmoed gehad, maar gód . . . gód . . . nou is alles goed niet? je bent nou tevreden . . . Maar ik dan . . . Frits! ik dan ... ik ga dood! ... ik kan niks doen . . .