al haar denken en doen aan hem geven, en niet ginds, o god, haar schuchtere teederheid zou moeten gebaren naar de vreemden, die haar een poos zouden kiezen en weer wegsturen naar een nieuwen beluste, en weèr en weer, als een zwervende verschoppeling ... O, het kón niet dat hij was als die anderen, het was niét mogelijk, dat hij haar zóó gezien had als die daar, ginds met zijn wal-gelijk-beleefd-begeerende oogen.
Zoo, met al de kleine dagendingen, waarvan zij hem kende zóó lang — bijna wetend, als in een zalig-wenkende zekerheid, dat hij, dezelfde herinnering en afschuw voelend, haar tot zich zou nemen, was zij haar vriendin ontloopen en naar zijn huis gegaan.
Van een zacht-suizende, volkomene stilte stond de verdieping vol. ’t Getemperde licht doorspoelde de kamer in een egale ronding, waar buiten de hoeken alleen hun intieme schaduw-kruipingen behouden hadden. Luier genietend dook Frits terug in zijn stoel, strekte zijn beenen verder onder de tafel, zuchtte van verademing.
Toen, als een ijzige fluiting van oostenwind, sidderde de bel in ’t portaal. Hij sprong op van zijn stoel. Zeker een vriend, dacht-ie, of de post. Met langzame passen ging hij naar de trap en trok open.
,,Wie daar?”
Hij hoorde geen antwoord, maar merkte den stap van een vrouw lichtjes kraken over de treden.
Een vrouw? Dacht-ie, wie zou dat zijn? Ja . . . toch, st was een vrouw . . .