„Wie is daar dan?” vroeg-ie nog eens en liep dan een eindje de trap af. Daar, langzaam, moe opkomend, zag hij haar. Hij schrok even. Maar dadelijk bedacht hij dan, dat hij zelf haar toch den eisch had gesteld, zoo sterk te zijn, dat ze zijn vriendin zou kunnen blijven, hoe moeilijk ’t gaan zou in den beginne. Dat verkalmde zijn vrees en gaf hem even de hoop, dat zij misschien haar heftigst verdriet te boven zou zijn en werkelijk met hem kwam praten.
„Ben jij ’t, Louise?” vroeg-ie.
„Ja,” zei ze dof en kuchte.
Weer werd-ie bang. Zoo mat en zwijgend kwam ze binnen. M’n god, ja . . . waarom dan eigenlijk om tien uur ’s avonds? Zou ze zich dan al zóó sterk voelen, dat aan te durven? Misschien, misschien . . . Wat zou ’t goed zijn.
„Ga binnen,” zei hij gewoon, „hoe gaat ’t je?”
Zij stond nu bij hem in de kamer, de deuren achter hen beiden gesloten. Hij zag, in ’t voldaan-rustige vertrek, zacht van ’t kachel vuur doorknetterd, haar ranke lijf daar bij de zorgeloos-wanordelijke jongeluistafel als een vreemde angstigheid staan, met onder haar eenvoudig-chieke winter-muts haar heimelijk smartegezicht, bleek, hol en hongerig van ingehouden leed. En hij beefde even toen hij haar zijn hand gaf; nee, zij kwam niet om te babbelen, om zich zelf tot flink- en gewoondoen te dwingen, om de wreede vriendschap aan te durven voor ’t eerst. Hoe kon-ie haar ook zoo sterk denken . . . Maar wat, wat, in godsnaam kwam ze dan doen . . . wat nu zeggen, hoe haar overtuigen van die verkeerdheid, de zware verzoeking zóó dicht te naderen, aan te raken, te omaaien, als ’t toch niet mocht, als hij haar nu toch zoo klaar gezegd had, dat zij