de handenbroering der dingen; had zij niet krampig gesnikt nu en dan om zijn stem en zijn rustgevende kracht — het weg-zijn in den dood was haar begeerlijk geweest.
Een enkele vriendin had zij ’t verteld, noode en met weinig woorden, elke troosting afwijzend, zich halsstarrig latend de giftige knaging van het verdriet. Bij oogenblikken had zij de wilde stuwing in zich, naar hem toe te loopen, hem te vragen of het nu wel waar was . . . het kon toch niet zijn, dat hij haar niet meer w7öu, dat zij nu, vandaag, niet bij hem was, maar hier, op die betaalde kamer, teruggesmakt in een eenzaamheid, die haar immers vermoorden moest! Hoe kwam zij hier, waar hij haar niet kuste en vleide, zijn Loetje, zijn lieveling toch, waar hij haar geen pluimpjes gaf over huiswerk of kleeding, haar niet noemde met de lieve naampjes, die haar vijf jaar lang eiken dag als nieuwe heerlijkheden hadden toegezongen! O, hoe kon het . . . hoe was ’t toch gebeurd? . . . En dan stond plots weer de nooit ingedachte schrikkelijkheid vóór haar van dien slag, die, van waar toch ... uit de lucht, naar haar gekomen was, en haar gestooten had buiten de warmte van zijn huis. Snikkend en kermend liep zij telkens haar kille kamertje rond, nauwelijks denkend aan de geloofbaarheid van zijn woorden: dat voor haar en hem de scheiding, hoè wreed ook, toch noodzakelijk was. En als de smartschokking haar weer afgemarteld en uitgemergeld had, zat zij weer neer, dof en dood, als in een wijde, alles afsluitende, tot ademloosheid beklemmende donkerheid ver van het geruchtige leven. Ja, ja . . . het zou nu alles wel uit zijn ... er was wel geen hoop meer, aan dat gruwelijke, waarvoor zij zoo vaak was terug gehuiverd, te zullen ontkomen . . . het zou wel gaan als met de anderen . . .