van haar weg moest, voor ‘t nog later was ... te laat misschien . . .
Eerst had zij gedacht aan een grappige liefheid. Maar dan, vermorzeld door zijn doffe zekerheid, had zij plots gezwegen, en met den in wanhoop binnengepijnden trots, die ’t opsnikkende bedelen nog tijdig neerwrong, was zij verschrikt begonnen te aanvaarden. Niet waar, het zou ook wel te gelukkig geweest zijn, als dit, een zekeren dag, niet zou zijn gebeurd Elke vriendelijkheid afwerend en zonder antwoord op zijn maar half begrepen verklaringen, was zij toen dat litteekenen brandende werkje van heengaan begonnen, stil, als verdwaasd; het ommewaren in het huis, en het meenemen van alle kleine dingen, waarvan elke lijn en kleurglanzing haar, bij ’t wegnemen van de oude, ermee vereenzelvigde plaats, een nieuwe scheuring van bewustheid reet, pijnend tot uitgillens toe. Geen ding en geen dingen-verband dat zij niet dof, gesmoord-teeder gekust had met haar kijken; alles, alles, de ramen en de kozijnen, de deuropeningen en het linnengoed, kl wat zij iederen dag beroerd had, voor hèm, voor het saamzijn, voor het biddend-dankbaar genotene, klein-zalige, warm tintelende geluk; het was of zij er zich aan vast zou klemmen om het te kussen en te omaaien, om er de aanhankelijkheid aan te vinden, die zij zoo wurgend-plots, alsof het 't leven zelf was, van zich weggerukt voelde.
Toen, dagen en nachten op de vreemde barre huurkamer, had zij zich voelen leven buiten het bestaan, alle wil en begeerte uit het lichaam geweken, alle bewegen in haar denken verdoft. Had het verlangen niet bij poozen met schreeuwen om hem gekermd, naar den terugkeer in dat rustige hoekje van het bestaan, naar de ommevoeling van het huis en