Als vreeselijke smarten had zij altijd aangevoeld de levens van die door geboorte en omgeving haar vriendinnen waren geworden, die levens, eindeloos verdeeld in perioden van noó tevredene of met gesmoorde walging gegeven liefde, al verder jaren, al krimpender eischen, en die eindigen in afzichtelijke verarming, of in bang-voorzichtig toegeëigende rust.
Na die oogenblikken van terugschrikkende ellende-ziening, die doorhuiveringen van medelijden en angst, had zij haar bestaan in hun huisje gevoeld als een overvolle zaligheid, had zij zijn thuiskomst wel afgewacht en zich paaiender tegen hem aangevleid, nieuwe liefheden bedacht en met overrompelend hartstochtelijke teederheden hem soms bevreemd.
O, de heerlijkheid, die zij dan proefde in de redding van haar leventje, in de zoete tegenstelling met die andere hongerig-zoekenden, waartusschen zij wist als een ziekelijk beest machteloos te zullen vergaan.
En alsof ’t een beleediging was, had zij haar verdere aandringen op trouwen verzwegen, vijf jaar lang.
En dien dag, nu twee maanden geleden, was hij ermee thuis gekomen.
Niet langer dan een paar weken had zij zijn afzondering gemerkt, zijn bij oogenblikken kwijnende levendigheid, zijn mattere kus nu en dan. Het was maar zoo, plots, in een kort oogenblik, op haar neer komen storten, als een, nog maar even in de kanteling verbijsterd aangestaarde, haar tengerheid te pletter beukende en alles verdonkerende vervaarlijkheid, toen hij de weinige woorden bevend tot haar gezegd had: dat hij verdriet had, niet meer kon, dat hij