heid, daar binnengekomen als een kind, dat snikkend terugschrikt voor de pronkerige, hoog-schetterende gelui-dingen van ’t wereldleven.
Vijf van die groot-lijkende jaren was zij bij Frits geweest.
Hartstochtelijk en naïef als een jong meisje, zelf weinig oordeelend, had zij, nadat zij hem had leeren kennen en liefhebben, hem toegegeven in ’t negeeren van de huwelijks-formaliteit, en was zij bij hem komen wonen. Kwamen er kinderen, zoo redeneerde hij, dan zouden zij trouwen gaan.
Zoo, wetend, dat hij, anders dan de bruten, die zij schuwde, van haar hield, en dankbaar-gelukkig te ontkomen aan die omgeving van tijdelijke liefden, die haar eenige ingang was, had zij zich lachend aan hem gegeven. Schoon heimelijk verlangend naar de onderscheiding van het trouwen, durfde zij, nu er geen kinderen kwamen, daar nooit over spreken, toch altijd met hardnekkigen wrevel aan-hoorend zijn minachting voor dien voor-goed veroordeelden vorm.
Maar toch, vijf jaren lang had zij het voor haar hoogst bereikbare geluk öm zich geweten; had zij gevoeld, hem te verwarmen en te vervreugdigen met haar liefde, had zij de heerlijkheid genoten, te kussen en te worden teruggekust, te verzorgen en beveiligd te zijn en geliefkoosd.
O, zij had wel nooit gedacht, dat het keeren zou; in de stilten van het overdenken, had zij nooit anders gevoeld dan dat groote, innige geluk, haar leven te mogen eindigen in die klein-verrukkelijke intimiteit, met hem te mogen saamgaan door de jeugd van den eens langzaam te temperen hartstocht heen, naar de rustige dagen, waarin zij met een zachtere vriendschap elkaar zouden blijven omschijnen.