naar hem op. Zijn stem beefde. Hij wreef langs zijn voorhoofd, wou verder gaan, zong twee, drie woorden en bleef weer steken. Om en in zijn hoofd brandde het, met ge-weldig-zachte slaagjes, als tot in zijn keel. Een schreien perste zich in zijn geluid. Dichter nog sloot hij zijn handen om zijn voorhoofd en boven zijn oogen, begon weer:
„In het derde jaar zijner regeering .... zijner re-geering . . . .”
Toen, zonder opzien, de oogen verborgen, die volstonden met tranen gouig-doorschitterd, schoof hij de perkamenten rol van zich af naar Levie tegenover hem:
„Lees jij maar Levie,” zei-ie, haastig en hokkend, „lees jij maar .... ik kan niet goed.”
Zwijgend nam Levie aan, las verder.
Amsterdam, 4—4—1907.