„Hier,” zei Levie, „neem de mijne, ku-je daar door zien? jou oogen schelen zooveel niet met de mijne . .
Zacht-glimlachend nam Simon de bril, zette dien op en schoof de huls uiteen. En de perkamenten rol lei hij uit over de tafel, schoof ze op, streek er langs met de handen, zweeg weer .... Het was stil. Als in een gelukkige, volschoone af kamering van liefde zaten zij met hun drieën daar bijeengekropen op het dorp. En het was hen, alsof het buiten een vijandigheid was, een oneindige ruimte van vreemdheid, waarin alleen, hier en daar, op honderden intieme plekjes, de joden saamzaten om Poeriem te vieren. Zacht-dreunend begon Simon brooge te maken:
„Geloofd zijt gij, Eeuwige onze god, koning der wereld, die ons geheiligd heeft met zijne geboden en ons bevolen heeft de lezing van het boek Esther . . .
„Geloofd zijt gij, Eeuwige onze god, koning der wereld, die ons heeft doen leven en ons in het bestaan hield, en ons dit oogenblik heeft doen bereiken . . . .”
„Omein . . . .” zeien zacht de beide hoorders.
Simon kuchte. En hij boog zich dieper voorover, lei de handen om zijn voorhoofd, om niet te doen zien zijn onbetrouwbare oogen.
„Het was in de dagen van Achasweros, deze Achasweros, „die regeerde van Indië tot Etiopie, zeven-en-twintig gevesten . . .
„En het was in die dagen, toen de koning Achasweros „zat op den troon van zijn rijk, die was op den berg „Sion . . .
Levie en Eef voelden het, bleven zwijgen, zagen niet