dige vriendelijkingen van borden en pullen, vaak uit handel tot vermooing van eigen huis doortastend teruggehouden. En om de tafel met hun drieen, onder den dadelijken neerschijn van ’t licht, dat spatte tegen zilver en langs binnenranden van borden, proefden zij de bijzonderheid der Poeriemspijzen, genoten zij de pittigheid der geuren en koutten hun vriendschap over de opstijgingen heen van den etensdamp. Simon voelde zich dankbaar, vanavond hier te zijn; hij had geen begrip van wat daarbuiten lag, buiten dezen avond, buiten dit huis, deze kamer vol licht en jontefvreugde bij vrienden, en Eef was blij hem vanmiddag te hebben gevraagd, lachte nog eens over ’t prachtige vleesch, sprak nog even week over ’t verdriet van de boerin, lachte weer gauw over door Simon en Levie om beurten vertelde joodsche witzen.
Maar als de tafel was afgeruimd, ze rustig van genieting zaten, voelden zij drieën de aarzelende nadering van het heiliger schoone. Het werd een zachter verwachten, een plechtiger bewegen en schikken om de tafel, met bovenlijven gebogen over de zwartbedrukte vaalgele en beduimelde texten. Naast Simon had Levie de lange cartonnen huls gelegd, waarin de Estherrol, ritueel geschreven, als een eenige kostbaarheid geborgen was. Eef kuchte, schikte zich, schoof dichter bij haar man, bij wien ze liever in wou zien, terwijl Simon zou lezen. Toen voelde Simon een zachtdwingende stijging van ontroering, een vreemd geluk van vroomheid en stil-hoogen trots, wijdend tot bevende zwijgenis. Levie zag hem aan, vroeg zacht-zwaar, of-ie wel zien kon?
,,’k Heb m’n bril niet bij me,” zei-ie zoekend, „dat zal niet zoo best gaan.”