laten slachten zeg, en an de man vlak naast de deur van wie ’t me verkocht heeft, hoor je? een timmermansbaas, een betoege kerel, maar net gaajes, zie je, daar heb ik de achterbouten an verkocht voor vier gulden .... zeg .... en ’t vel dat brengt drie gulden op, is-ie goed of niet? haha, ik weet me heel geen raad ermee .... we hebben nog an de kinderen ervan gestuurd, en zoo’n stuk vleesch in huis .... fijn, fijn hoor, een pracht .... je zult 't daar zien . . . .”
Van enkel aanhoor-genot zat Simon z’n hoofd te schudden en stil te lachen: toch stom hè? och .... wèl verdrietig, wèl hard .... maar toch dom, dom .... een jood die zou misschien niet zoo bijgeloovig zijn .... wat? omdat ’t nou jongen had gekregen op de sterfdag van dat kind .... wat Levie?
„Och, nee”, zei Levie, „maar je kunt 't zoo niet zeggen, me weet niet .... de gojje had verdriet . . . .” en hij rechtte in den zwaren donker zijn rijzigheid op, om de luiken te sluiten en licht te maken, wijl Eef riep uit de keuken dat ze moest gaan dekken.
Nu leefde, in een dichte volheid van intieme weelde, de kamer om hen op. Met een rijke doorspoeling van gouig-geel licht, had de lamp tot volmaakter feest-blijdschap geheven de schuchterder vreugde van schemervertrouwe-lijkheid; als door armen van gouden stralen weken de wolkingen van namiddag, luidden tot hooger vroolijkheid op de zacht-sprekende stemmen die waren alle geweest als nog maar bevingen van verwachten.
In den vollen teederen schijn stonden nu de meubels, toch kalm, onbewogen, niet uitgelaten, met rustige glan-zingen langs ouderwetsche houttinten en koper, met leven-