de reinwitte tafel de koffie, in mooiste kopjes geschonken, en op een groote schotel lagen de broos-gebakken, van boter gele Hamansooren, royaal met suiker bestrooid. Een half uur nog, nadat zij in schemer gedronken hadden, bleven zij de rustige kamer zacht-lachend doorkletsen, terwijl af en toe Eef de kamer uitliep, om naar ’t eten te zien, dat door de geopende keukendeur zijn geurige zinnelijkheid binnendreef naar de hongerige mannen. Lachend pochte ze naar Levie op haar maaltijd . . . .: rook ’t soms niet fijn? was ’t niet goed? wat rook-ie dan? appelen met pruimen, natuurlijk .... wat is nou Poerem zonder appelen met pruimen .... en de soep .... en schapevleesch .... hield-ie van schapevleesch ? ’t was heerlijk voor ’n keer, niet ? van een eigen schaap, ja ... . Levie, vertel ’s van dat schaap an Simon . . . .”
Even voor licht-opsteken, zittend tegenover elkaar, bij de loome grijzing van ’t raam aan den sneeuwweg, met als het eenig-waarneembare van hun vertrouwelijkheid, de zware klanking hunner stemmen, de kamer om hen bijna donker, zacht vooruitblikkerend glansplekjes van meu-beldingen en de sprokige pinkelingen van hun aangetrokken sigaren — vertelde Levie van het schaap, dat een boer aan de overkant hem voor zeven en een halve gulden verkocht had, omdat z’n vrouw 't niet langer wou houen — op de sterfdag van een kind had ’t geworpen en ze zeurde zoolang tot-ie ’t weg moest doen. O, ’t was anders onbetaalbaar, nee, Simon, ’t is nog niet uit ... . nou mot je hooren .... hoor ’s an . . . . ik zeg tegen m’n vrouw, we bewaren ’t voor tegen Paasch, maar ik had er geen zin in om ’t zoolang te vreten te geven ... en ik heb d’r geen bergplaats voor .... nou heb ik ’t koscher