eerst voor ’t paleis, zijn kleeren verscheurend en jammerend bij ’t zien der vernielingsplakkaten — dan later te paard met den rennenden Haman voorop, diè gek van vernedering na de dagen van opperst-heroïschen trots en nu zweetend den walgelijk-verwenschten jood vooruit: zoo wordt den man gedaan, dien de koning eer wil bewijzen! en de vrome Esther, koningin van millioenen, altijd jodin nog, vastend met haar jufferen voor het behoud van haar volk . , .
Na zijn half-dronken gemijmer, onder ’t babbelen door met de anderen, gingen ze uit ’t schuurtje, sloot Roeper achter hen de deur, en over den grijs-besneeuwden dorpsweg gingen ze naar binnen. Jolig, met omhoog-wenkende hand, groetten ze den veldwachter, die ’t dorp doorwandelde.
„Heb je hier nogal niet veel last van 't gaajes?” 1) vroeg Simon.
„Niet veel”, zei Levie, onder bevestigend hoofdschudden „van z’n vrouw, „die daar is een beste jonge, ’n heele beste „jonge, en over ’t algemeen gaat ’t nogal, is ’t niet, Eef?. . . „zeg, krijgen we nou een fijn kop koffie? ... ja? en wat lek-„kers der bij ? Simon, ik zal jous 's een Poeremsigaar laten „rooken, wat extra s, apart d’r voor ingehaald, jonge . . .” ,,’k Wou me wel eerst even wasschen,” zei Simon, nog schuchter, „nou, maar ik kom daar binnen, zet jullie de boel maar vast klaar, ’t is haast Jontef, denk der om .. . .” „Ja zeker ’t is haast jontef,” zei Eef, „Levie, kleed jij je dan ook een beetje an, ik ben al meer as een uur opgeruimd .... me mag op Eeref Poerem heel niet zoolang met werk bezig zijn . . . .”
Toen Simon gewasschen weer binnenkwam, geurde van
1
De Christenen.