Als met streelingen van innigheid verwarmde de vreugde van jontef, die er zingen zou in de intieme binnenkamer, Simons’ vroome verlangen. Hij voelde opeens een zaligheid van vriendschap, die zijn naderende feestelijkheid aanstemde tot een matige volmaking van blijdschap. De avond leek hem een heerlijkheid van veel lange uren, waarin hij, na ’t voldoende dagwerk, den bevredigenden verkoop en weer nieuwe kans op verdienste, stil-roezig genietend met echte vrienden van jaren zou aanzitten bij de Poeriemtafel.
,,Nou ja,M zei-ie, schuchter aannemend, ik kon wel blijven, hè . . . laa’k dan maar blijven . . .”
Poeriem, o, de herinnering aan Poeriem was hem een drieste trots, een opruk uit de gedrukt-waargenomen vertrapping rondom. Stel je voor, een jodin, Esther, de vrouw van een koning als Achasweros ... en Haman, de moordenaar, de antisemiet, met z’n heele familie aan de galg . . . . 't moest wat geweest zijn, een overwinning, iets onnoembaars .... ja, God hielp altijd weer als ’t water aan de lippen kwam .... nooit konden ze Jisroyl heelemaal van kant maken .... nee, nooit toch heelemaal .... Straks zou-ie dat alles weer heelemaal gaan voorlezen, alles alles, zooals iedere jood dat van avond ging doen, .... o, het was toch heerlijk een jood te zijn, die aparte vreugde voor jezelf alleen te weten ....
Al de dramatische momenten van het sprookjes-verhaal zag hij weer voor zijn verbeelden gebeuren: op het enorm-rijke feest de dronken uitgelatenheid van den koning, ’t verjagen van de koningin Vastie in dien roes van Ooster-sche zinnelijkheid. — al de zware bedwelming der pralende vrouwen, waaruit de vorst zijn nieuwe zou kiezen — het bange gesprek tusschen Haman en den koning, Mordechai