Hij nam haar hoofd en gaf weer een zoen. Maar zijn wang lag tegen de hare en zijn oogen zagen de kamer in, toen hij, zacht, voor haar als in een heel rustig, van al het moeë zuchtende geluk, zei: „Ja, kind, heerlijk!”
En dan haastig erop vroeg-ie:
„En jij lieveling, wat doe jij, studeer je nog hard-”
Zij kleurde even, in het herdenken aan zijn afkeer van ’r zingen, maar zij vond ’t te heerlijk dat hij vroeg, om niet te gelooven .... o het was gelukkig dat-ie zoo naar ’r informeerde, en ze zei klagend:
,,’k Was al van plan van ’t Conservatoire af te gaan .... „Was je dan klaar?” vroeg-ie.
„Klaar, hoe kom je ’r bij, nee, maar ’k kón niet meer . . . „Kón je niet meer?”
„Toen jij van me weg was,” zei ze, „toen kón ’k niet meer .... maar nou ga ’k weer werken hè? nou ’k je weer heb — ’k heb nog niks ’r over losgelaten, maar de laatste tijd heb 'k niks uitgevoerd . . . .”
Toen bedacht hij ineens het weer: het vreeselijke van den schijn: het kón niet waar zijn — als zij iets voelde voor haar werk, zou zij den heelen loopbaan niet op willen geven — maar het was niet écht en zij vond nu gemakkelijk een verdediging .... en een wrevel begon hem te prikkelen ....
„Vin je ’t niet heerlijk?” vroeg ze, „maar écht, je moet ’t echt zeggen, vin je ’t niet verrukkelijk, dat ’k nou weer studeeren ga, en je vrouwtje later ook iets wordt?”
Toen zei hij met 'n drukje tegen haar arm, dat hij vond er bij te moeten geven: „Ja, ’k vind ’t eenig hoor.”
En hij liet zich ervoor kussen, en kuste terug, en even, voelde hij, wansmakelijk, verlièfd te doen ....
Zij merkte niet, knuffelde ....