„altijd, altijd moest hij nu bij haar blijven, en niet meer weggaan, nooit” -— en hij lei zijn hoofd tegen haar aan om nog eens het opperst-wègmakende terug te vinden van straks en daarin zijn antwoord gretig te geven, maar het keerde niet en hij zei het toch, maar niet met het als straks zoo wijde begeeren zei hij het, hij merkte meer verlangen in zijn toon te moeten leggen dan er in leèfde. En in dat opgedwongene praatte hij voort en vertelde eindelijk van zijn ellende, zijn honger, zijn werkzoeken; eerst aarzelend, dan met ’n wegdwingen van ’n heimelijken eerbied voor het voorbije leed, verhaalde hij al het gebeurde ....
Zij lachte eerst, in het ongedachte geluk van hun gezelligheid om ’t licht van de tafel daar, maar dan stond zij op en liep op hem toe en nam tusschen haar broosblanke handjes zijn hoofd en lei het tegen haar zij, staande. En met ’n uitzingen van het heerlijk-uitgelatene, niet vast te houden denkbeeld, schudde zij met haar hoofd, als wrikkend het geluk uit haar keel naar boven, naar de jublende zegging:
„O, god Loutje, weet je wat ’k zeggen wou ?” gebroken juichte ze, „weet je wat we doen? o ik kan ’t niet zeggen lieveling, weet je wat we doen gaan? ja, o nou moet ’t zoo goddelijk-heerlijk gebeuren, Loutje, ik heb ’nplan!”
Hij nam haar bij zich op zijn schoot en weèr kwam een nieuw juichgestijg in 'm toen-ie haar schitteroogen zag: „Nou?” vroeg-ie blijnieuwsgierig.
„Kom hier,” zei ze hartstochtelijk, „dan moet ik je eerst om je hals pakken, zoo, zoo, nou ... we moeten gaan trouwen! O god wat gelukkig niet? we gaan nou saam in ons huisje wonen, hè mannie? ja?”