je, maar jij, jij wist *t zoo zeker, jij zei ’t zoo kalm, weet je wel, ik ben zoo bang dat je weer van me weg zult gaan, o god ik ben zoo bang . . .
„Nee”, zei-ie heesch, „nee, lieveling, toe laat me nou bij je zijn, ik heb me zoo vreeselijk vergist, ik heb je zoo miskend kind, toe vergeet 't nou, Annie, lieveling . . . .” „Lou,” snikte ze, „Loutje, heerlijke lieveling, o blijf je dan weer bij me, goddelijke mannie.” Zij pakte hem om zijn hals en kuste en knuffelde hem, zoende zijn baard en zijn oogen: „o blijf je nou weer bij me, zal je nou niet weer van me weggaan, je hebt me zoo'n verdriet gedaan, o wat ben 'k blij dat ’k je weer terug heb.”
Zij streek hem over zijn oogen en zijn gezicht en drong hem en troetelde hem tegen zich; „Wat ben je mager geworden mannie,” klaaghuilde ze, „o wat ben je vreeselijk mager geworden, o wat moet je 'n verdriet hebben gehad; waarom ben je dan niet eerder gekomen — waarom ben je van je vrouwtje weggegaan . . . .”
Hij vond zich opeens in het heelrijke geheven, met zijn bleeke gezicht door haar vochtzachte zoenen beaaid en z’n heele hoofd in de tot zich nemende heffing van haar armen. Hij kon niets zeggen en liet haar maar gaan en gaan en drong zijn hoofd dichter en weekgulziger, als al moeër, naar ’r heftige geliefkoos. Zij stonden zich uit te gebaren midden in de kamer, in het wijd rondzingende lampelicht, hun benedenlijven verbleektrozig van den haardgloei bestreken. De gesloten kamer met ’r bekende meubelglim-mingen en kleurentoon, gemerkt in massa-waarneming alle rondomme dingen, was hem zoo innigveilig gaan omsluiten, en haar verteedering was zoo plots en vol, dat hij een oogenblik niet denken kon en niet onderscheiden — dat