melend; „O god Annie, ik, ik verlang zoo naar je, o mag ik weer bij je zijn, wat heb 'k gedaan . . .
Zij voelde zijn lippen op zijn handen en trok ze terug, haar hoofd even naar benee, nadenkend en even achteruit-loopend:
„Nee, je houdt toch niet meer van me, as je niet van me houdt, nee, dan wil ’k niet, nee Lou, dan moeten we niet saam zijn.”
Hij hief z’n hoofd op en zag in zijn bewogenheid den ernst in haar oogen — dan stiet de angst in hem neer, dat ze weigeren zou. O god, nu zou hij pas gestraft worden zeker, en heviger begeerde hij ... . dat was alles, èlles daar voor hem .... het moest, het moest . . . wat was ze mooi en rank en lief blond met 'r zwaarfijne vlechten rondgewonden op ’r hoofd .... en opnieuw greep-ie ’r handen en kermde z'n verlangen: „O god, Annie, toe nou, toè nou, geloof je me dan niet, ik heb zoo naar je verlangd, hou je dan niet van me, vergeet dan wat 'k gedaan heb Annie, o laat me nou niet zoo weer heengaan . . . . ik ben zoo ellendig . . . . ”
„Jij voelt je ellendig?" zei ze, „en nü kom je pas terug, nu jij ’t gemis voelt .... o, god Lou, ik weet ’t niet, ik ben zoo bang .... o, ’k ben zoo bang . . . .”
Hij had zijn arm al om haar heen geslagen en 'n zacht-rood was gaan bloeien op 'r wangen en voorhoofd:
„Annie, hoor is,” heftig dringend vroeg-ie: „hoor 's, hou jij niet van me, zeg dat alleen maar, toe zeg 't nou, we zijn zoo gelukkig geweest, weet je dat niet meer, wil je dat niet weer terug, o zeg ’t nou, of je van me houdt
Zij was langzaam gaan schreien en lei plots ’r hoofd weer tegen zijn schouder: „Lou, Loutje, ik hou zoo van