derheid — hij durfde zijn vele overdachte woorden niet beginnen, alles lag zoo zwaar in hem neergezonken, dat hij devoot stond te wachten tot er iets gebeuren zou. De warme kamerweelde was hem vreemd gaan ontwapenen — hij vond zich met zijn versijpelde modderschoenen en zijn verkleumde lijf op haar matten staan, zachtomkropen door de ronddrijvende warmtegolven, die kwamen hem als goedigtrouwe herkennende beesten likken en liefkozen — maar als een bedelende vreemde zoo geknecht stond hij daar door haar met angst slaande beweegloosheid. Hier in dit overdadige wereldje had-ie als een verwende koning geregeerd en zijn woorden had-ie spaarzaam en sonoor laten klinken — nou was-ie bang om te spreken en naar 'r op te kijken, verstard. Zij zat met oogen die hun leven als naar binnen in het hoofd sloegen en dan glansloos bléven, even naar hem heen te staren en hij hoorde dan haar: „Hè?” — en zag haar opstaan. Zij naderde hem langzaam, toen-ie begon te spreken — hij voelde al dichter en ver-stommender verbonzingen, nu ze dichterbij kwam:
„Dag Annie” —
„Dag Louis,” zei ze toonloos, vóór ‘m staan blijvend en dan na even wachten: „Wat kom je doen — wat wou je ?”
„Annie” —
„Wat is er dan?” vroeg ze zacht.
„Annie — ik wou je — ik wou je even spreken,” zei-ie met half geluid.
Zij kwam weer even dichterbij en zag hem nu aan, zoekend in zijn oogen en aarzel wetend .... „nou, wat wou je dan?”
Dan greep hij haar handen, en trok haar naar zich toe en hield ze tegen zijn gezicht en liet zich gaan, huilsta-