zich gaan rijten, al wist-ie dat ’t ’m pijn deed. Nagedacht, overwogen had-ie, en ’n faaaie eindmeening had-ie zich getracteerd; vergeten en overkermd was nu die meening door z’n verlangen — ogod ja z’n herige, rondklagende kreunende verlangen! Was dat niet genoeg om te gaan saterlachen over z’n broekjesgeleerdheid, dat-ie z'n leven zou wiilen geven voor eén liefkozing van ’r fijne handen, eén omarming? O, hij moest nu even stil gaan staan, wacht eens, daar perste weer iets lichts bliksemend saam in zijn hoofd — o, het was pijnend-licht . . . Zij, zij Annie, zij was er toch nog ? O, zou-ie haar niet grijpen gaan . . . Stil nu, hij zou het even kalm dwingen dat dichthooge licht, hij zou het even regeeren en vatbaar maken, zoó, zoó, nu stil, zij hield toch van ’m, zij had immers van ’m gehouden, had ze niet gesnikt tegen hem aan, toen-ie heen gegaan was? Zij zou hem nog willen? .... hij wreef langs z’n gezicht van de uitspattende verrassings-uitgelatenheid, hij was sneller gaan loopen en had naar ’n bordje gekeken aan de ingang van ’n nieuwe steeg. Ginds, enkele straten verder, zat ze zeker op haar aardige kamer en verlangde naar hem .... O, zou-ie zich niet gaan heel heel vernederend verkleinen en vatten haar mooie hoofdje en kussen en troosten haar en bidden haar, hem weer bij zich te nemen ? Zou-ie niet kruipen gaan voor ’r mooie figuurtje neer, zij die zich zoo eerlijk gegeven had en nu niet naar hèm kon komen, uit vrees voor nieuwe weigering ? Weigering! Ja zijn zeldzame geluk had zich nog aan hem vastgeklampt — als een waarschuwing leek het nu geweest te zijn — maar weggerukt had-ie ’t, wijl ’t aanziend voor zijn Noodlot! O, nu vooruit, naar het lief, naar het mooie rijke lief, het was nog vroeg, hij ging naar