het leven, o dat wereldsterk terugbegeeren naar de Aanschouwing, naar de sensatie van het Zien, van het rijke Bezit, dat kon ’m nog niet laten sterven, dat was het, dat ’m daar nu neersmakte in oneindige hoogsnikkende verlatenheid. Nee, nee het kon niet, hij durfde nog niet, nee o, hij wou nog den dood niet, hij merkte nog zoo 't opkermende jeugdleven, dat daar lag heel beneden in hem neergepijnd ... O, het was of een purperstreep langs z’n voorhoofd vaagde en ’r een koortsigen brand van biddend leefverlangen achterliet, hij voelde hoog in zijn hoofd een ontwarring uiteenwijken, en lichter te dragen en te herkennen werden zijn zware denkmassa’s. Ja, het was of hij nu iets klaarders gewaar werd, hij moest iets doèn en niet hier blijven . . . zou er dan met het Leven geen vrede te sluiten zijn ? Zou-ie het Leven, zijn grootste Lief, niet kunnen naderen gaan, dan zou het hem tot zich weer nemen . . . Hij moest iets doen, ja heel duidelijk was het nog niet, maar hij was ook zoo moe, zoo gebroken-moe, zoo tot niet meer kunnen bewègen afgemat, hij moest wat zien te eten, ja eerst iets eten en dan verder denken. Hij zou het probeeren iets te krijgen, dat zou z’n eerste nadering zijn ... En hij liep een zijsteeg in van de gracht en vond er een bakkerswinkel. Hij veegde z’n gezicht wat af, wreef z’n baard uiteen, zette z’n hoed terecht en stak z’n handen in z’n jaszakken om zich wat steviger te rekken uit z’n kleeren. En rechtop liep hij den winkel in en vroeg de bakkersvrouw om ’n dubbeltje krentenbroodjes. Hij woonde daarachter, zei-ie, en had vergeten geld bij zich te doen, maar straks zou-ie ’t wel even geven, anders moest-ie weer terug. De vrouw zag hem aan en weifelde, en angstig stond hij, met de ver-