kwam hij op een gracht, die was heel stil, met zeldzamen stap. Voor de rustige huizenrijen stonden boomen met naakte kruinen, als enkele veelvingerige handen vangend den regendruip, en tot een brugkolos naar een zijgracht breedruggend neerzwenkte, leien lantarens veel rimpel-verwervelde lichtpilaren op de boordevolle bedding. Het van regendroppen beduizendprikkelde water leefde er kalm met zijn langzamen stroom tusschen de temperdwingende wanden, waar ’t enkel zachtkoerlend zijn golfjes naar dreigde, als kleinen die lacheplagend slaan naar hun vaders.
Hier bleef hij even staan rusten tegen een huis — en dacht aan den dood. Het leek niet slechter dan nu, niet meer te zijn. Was het niet voldoende om te sterven, geleefd te hebben zooals hij, waren er dan niet velen die minder gedaan, ook velen die minder bereikt hadden zelfs ? En was-ie niet vele malen gelukkig geweest? Wat zou er voor reden zijn, om niét te gaan sterven, nu de wereld, zonder wie hij immers niét leven kon, hem van zich wierp ? De dood, de dood, o wat was hij nog jong! Had-ie wel ooit gedacht zoo vroeg te willen gaan ? naar dat vérre, huiverzwarte ginds, ja, wat — god, wat was het- O, dat onzekere, wat zou-ie daar vinden, wie wist het — had hij ’t ooit geweten? Als-ie overtuigd was, dat er niéts was, ja dan zou-ie maar gaan . . . Maar als er érger was dan hier — of ’t zélfde — als er géén rust kwam, als-ie wéten zou dat eeuwighuiveren, wéten het wegzijn van het leven met zijn bewegingsvreugde . . , o, de twijfel, de twijfel aan wat daar wachtte! ogod wat had-ie ’t immers liefgehad, dat Léven, altijd en altijd, zonder weifelenden oogwenk, wat had-ie ’t met zijn armen omvat, zijn fijnste wisseling breedslurpend ingeademd! O ja, die liefde, die liefde voor