liggen? Nee, nee, niet het vreeselijke bed, nee weg! de straat op!
Hij zou maar de deur uitloopen, hier kon-ie 't niet uit-houen in 't omspokende donker. Misschien zouen ’t licht en de menschen op straat ’m nog weer wat te denken geven, misschien kwam-ie iemand tegen die ’m wat gaf. Hij had z’n jas nog aan en duwde z’n ouwe hoed op z’n hoofd. Zóó met al doodelijke deernis, die zwaarsluipend op hem neerwoog, slofte-ie de straat op.
De avondstad, bedropen van dagregen, lag zich weelderig te warmen aan de zegening van het licht; onder de egale hemelgrauwing die haar eindeloozen fijnen regen afwond als een wereld vol neervloeiende draadsels, lagen de straten met lampenverfeestelijkte huizenpuien, waarlangs veel menschen na eten en drinken te wandelen slenterden. Hij liep ’n paar drukke straten door en zag naar ’t pleizier van de menschen; dan begon 't hem te hinderen, was-ie bang dat ze merken zouen de pijn van zijn maag, die heviger kreunde. Zijn lijf was k slapper gaan hangen op zijn beenen, die schenen het niet lang meer te kunnen dragen, maar wrikten en schoten uit als-ie weer even ge-loopen had. Toen ging hij even tegen ’n winkelraam staan, half rustend in een vensterkozijn, en daar begon ’t pas, o zoo wijd ommeroerend aan te weenen in zijn van den zit herstellende lichaam — van honger en zwakte en oneindige hulpeloosheid. De avondstad, die daar lag in haar prachtrossen schijn, met haar ongeweten gelukkig zijn van alle heenlevende bcstaansdingen, de avondstad die leek op het zoekende menschverlangen, wat had hij ze wrel liefgehad in dagen van kracht! Wat had hij hier wel gewandeld, gewandeld met het mooie vrouwtje aan zijn arm,