hem neer. Hij liet zijn zware hoofd neerknakken op zijn schouder en wierp het pak uit z’n handen op den grond. Er was een ijl gezoem, een toonloos-massaal getril om heel zijn wezen, dat geen denken meer had en geen zien; er was alleen nog maar een heel vaag, licht weifelend levensvoelen als door nauw-schemertrillende oogkieren heen gemerkt.
Hij leek ditmaal wel het groote bangzwarte einde, deze klap, waarna geen nieuwe meer mogelijk leek, wijl er geen verwachting meer na leven kon in zijn heenstervende lijf. Maar hij dacht er niet eens aan nu, dat er niets meer bleef, dat nergens meer hulp was te vinden, dat-ie morgen, overmorgen vergaan zou van gebrek. De dingen bereikten niet het denkpunt in zijn hoofd, maar ombonden het saam met al zwaardonkerder windselen, waarin hij daar een poos stond neergemokerd in den gang. Dan aarzelde een wil aan om toch iets te doen, om niet te blijven daar, en hij bukte tweemaal naar het pak, tot-ie langzaam er mee tegen de hooge trappen opstrompelde naar de kamer. Hij grabbelde naar ’n lucifer in z’n zak en stak ’n stuk lamp op ; de droge pit rees in hardgele vlam, die van deingolfjes verdeeld, knettervonkjes spatte; maar dichtbij het licht brak hij het touwtje los en nam er den brief uit. Het was al zoo vaak hetzelfde geweest, het kon hem weinig schelen, wat er bij was geschreven. Weledele Heer, ja ja het was heel goed, debiet, nee het debiet zou te waarschijnlijk zijn; ja, ja, zeker, maar het werk, artistiek geoordeeld was het zeer goed, ja ten minste naar hun bescheiden meening, ja zeker ....
Hij lei het weer neer en liet het pitje spokig krimpen en uitzetten en leunde met zijn bovenlijf op de tafel. Ja, wat zou-ie nu ook doen gaan! Hier blijven ? Op bed gaan