den man in de schrikkelijke folterstilte. Langzaam, moe, schoof-ie 'n stoel bij en ging zitten, lei z’n hoofd tusschen z’n armen in op tafel, te afgemat om te zuchten. Een rommelende kreuning schoot pijn door z’n lichaam, van weeheid, en zoemende trillinkjes warrelde dat door z’n hoofd. Hij bleef maar zoo stil liggen, daar was nu dadelijk niets aan te doen, misschien zou-ie slaap krijgen, dan was-ie weer tot morgen geholpen. Slapen, slapen, ja hij zou het nu wel willen, zachtjes doorslapen om niet weer wakker te worden, als ’t maar kón — 't kon niet — hij kon zich niet dooden. Het had altijd nog verbeelding geleken, ’t verlangen naar den dood; ’t leefbegeeren was sterker bij eerlijk onderzoeken, maar langzaam had de vele ellende 't einde-verlangen echter doen worden, als ’t gebeuren kon zonder daad — zonder oogenblik van afscheid moeten nemen — zonder ’t wéten van heen te gaan — had-ie ’t zich allengs wel toegewenscht.
Plots rengelde een forsche belruk door het huis — schelle aandachtrukken striemden door z’n hoofd, en onmiddellijk leefde daar weer de gedachte — gloeide een bévinkje hoop in zijn pijnlijke hoofd: het kón nog — nog weer en altijd kón het. Opspringend greep-ie naar ’t glansplekje van den deurknop in ’t donker, stormde de trap af toen z’n naam werd geroepen. Hij gluurde om de trapbuiging, maar er was geen postlichtje beneden. Een man stond er en droeg iets onder zijn arm. Hij liep naar hem heen en nam het aan en fluisterde iets terug en wég was de man ....
Het was het boèk ....
Terüg.
Hij sloeg de deur toe, bleef daar met zijn slappe lijf tegen leunen en een groote wijde vermoeidheid zonk in