krachteloos voelde hij z’n maag van dagenlang gemis aan verwarmend, pittig voedsel, z’n hoofd en keel waren moe van ’t vele doorschreiende ellendegebeuren dat erin omgedreund had. ’sMiddags was-ie de deur uitgegaan, laat opgestaan om een groot daggedeelte te verslapen, en van ’n gelukkig tegengekomen kennis had-ie een paar dubbeltjes losge-gepraat, was toen koffie met brood gaan koopen in een volkshuis. Werklui, gezonde kerels zaten er en dronken hun koffie bij ’t twaalfuurtje, dat ze in hun zakje van hun vrouwen hadden meegekregen: dikke boterhammen met vleesch en kaas belegd, beter dan sinds lang de zijne geweest waren. Benijd had-ie ze, die simpelen, die bij ’t binnenkomen en ’t heengaan voor zijn sjofelen hoed aan hun petten getikt hadden: driemaals daags aten ze rustig, week aan week. Dan was-ie weer eens naar huis gegaan, om te zien of er bericht was. Nog altijd zwierf z’n boek van bureau naar bureau: geschrapt, gewijzigd had-ie al, en met veel complimenteuze briefjes zonden ze het terug en terug . . . Telkens zond hij weer en wachtte: ’s morgens uit zijn bed keek hij naar de mat, of iets was neergelegd
— ’s avond opende hij bevend de deur, of iets lichters dan ’t kamerdonker ook te zien was bij ’t binnenkomen
— altijd was het, na lang getreiter, met weigering teruggekeerd. Hij dacht nu wel, dat ’t de laatste maal zou worden, het kon niet langer gaan zoo. Het was te smartelijk bestaan, zijn lichaam zou het wel opgeven ....
Hij had het groezelig gordijn opgetrokken en flauwoogde de straat in, die daar lag als een reuzige regenbak met *r hardzwarte huizenwanden en ’r plasglimmerende steenen-bodem. Lantarenhoofden op lange paallijven stonden ’t stille geknies van den fijnen regen met hun enkele licht-