— er zou niet genoeg verkocht worden. Een geweldige knap was er in hem omgeschoten, hij zat gansch verschokt neer bij zijn werk en kon niet schreien of denken — het was of hij een reusachtigen klap gekregen had op elk van zijn armen, tot ze verslapt, als voddige dingen neerhingen langs zijn lijf. Nu was het schrikkelijke gekomen. Toen van den eersten verstarringsgreep zijn lichaam emzijn hoofd zich verruimd hadden, smartte klaardroever teleurstelling aan: dat was zijn zorggekuste werk, zijn liefde van maanden, zijn hoogstbereikte schoonheidsgeluk. O, daar had hij zijn nachten voor neergezeten in heerlijke godsverwording, zich opgesloten en in onthouding verhard — zoo wierp men hem zijn stoergedulddoorwrochte zielearbeid terug met een koopmans-verdrietelijk bezwaartje! O, hij wist nu, dat geen van de anderen het durven zou, nu zijn vaste uitgever het weigerde, er zouden geen koopers genoeg zijn om den winst groot te maken. Moedeloos verzond hij het, wetend dat ’t nu terug zou komen. Hij had al veel mooie dingen van zijn kamer verpand, en de dag kwam ook, dat hij zijn eerste kleeren wegbracht om te kunnen eten en dat hij geld leende van vrienden, en aanmaningen ontving van schuld-eischers, als-ie verblijdende boodschappen wachtte.
Dan begon hij van kamer naar kamer te verhuizen, wijl hij zijn huur niet betalen kon, hij at mindere malen daags en armelijker dan ooit De dagen beten en grauwden hem en zijn verbeelding bevroor in de harde omdonkering van de allengs ongebroken benauwende onrust.
Keer op keer kwam zijn roman terug, zij wilden hem niet, op veel lezend publiek had hij niet gerekend. Hij vernederde zich voor schuldeischers en uitgevers, eindelijk zijn armoe noemend, ging dan met zijn hoed in de hand