brutalerspottende ontkenning der anderen. Het bleef hem ontstemmen bij alle dingen, dagen lang tot aan den slaap toe, en als-ie weer opstond en geen nieuwe bemoediging kleurde den dag, dan was er de ergenis van zelfmiskenning en van zenuwachtig ongeduld. Zijn uitgever liet hem wachten, en zijn geld zou gauw op zijn. De weken wisselden van lachende onbezorgheid en van angst voor gebrek. Soms werkte hij weer, was hij weer sterk en vergat zijn teleurstellingen, uren lang. Maar dan beten hem weer nieuwe, zond men hem geweigerde stukken terug, die brachten zorgen, die zijn verbeelding ombonden, en hij verzond ze weer en wachtte. Hij begon heele dagen op zijn kamer te verbrengen van den eenen posttijd tot den anderen; bevend als de man in zijn uniform de straathoek kwam omgeloopen, wanhopig als-ie voorbijging, opschrikkend, als er gebéid werd. Nam-ie een weigering aan, dan zonk een moordende, verstommende gelatenheid in hem neer en als-ie even de blijdschap had van iets dat werd aangenomen, dan wrevelde toch allengs al spoediger de onrust aan voor nieuwen zorg, wijl ’t geld gauw was opgegeten, nu zijn honorarium zijn levensmiddel was geworden. De tijd was om, dat Annette hem van haar ruime vermogen zijn maandgeld gaf, in een geurig enveloppetje, zoo dikwijls in zijn jas gestopt met een lach en een kus. Er werden langzaam schulden gemaakt, hij wachtte, wachtte, werkte niet en ging zich bekrimpen . . .
Toen, een dag, vond hij zijn boek op een tafel liggen — door zijn uitgever teruggezonden. Het was hem een knauwende slag, die hem vooreerst de macht tot werken benam, zijn hoop vermoordde en zijn eigenwaarde wurgde van verlammende overrompeling. Dat had hij niet verwacht