met veel woeling in zijn hoofd van dingen lang bewaard om neer te zetten, en nu niet te omvatten tot een geïsoleerde eenheid. Dan liep hij zijn kamer rond om het doorleefde te ontwarren, met dwang tot geduldig wachten, en weer verstorend gemartel van zelfonderschatting. Dan zat hij neer met beide handen aan zijn hoofd, uren lang, en tastte en verdeelde en scheidde, en wachtte weer, wachtte .... en kon niet. En een eerste toegeven gebeurde dan aan die onmacht: hij stelde zich tijd van stilstand om frisch te worden, en verlengde dien, en de dagen verbracht hij op straat of bij menschen, en wachtte de uren af, dat hij bericht kon ontvangen. Weken kwamen, dat hij niet werkte, maar nu en dan wat las en wandelde en aan zijn soberheid ontwende. Dan kwam ook eindelijk een ommezien naar wat hij al gedaan had en ’n voldaanheid, die ’t hevig-rusteloos voortgaan langer stil deed staan. Hij vond dan de critieken en herlas ze veel malen, en lei zich languit op een stoel en rookte dure sigaren: hij had al heel wat gedaan, mocht wel wat weelde zoo in tusschentijden van werk tot werk. Maar dan begonnen eerste teleurstellingen te verontrusten, afkeurende critieken, neertrappende, smalende, en hij ontkwam niet aan de neerploffende ontmoediging die elk rubriekje hem bracht, nu de negeerende trots er niet was van zijn daadlijke scheppingsvreugde. Nu de vernederingen kwamen in zijn werkleege dagen, zijn dagen van onmacht en nietigheid, waarin hij zich dikwijls bij oogenblikken ijdel, ’n leeglooper begon te voelen, nu sloegen ze zijn menschelijkheid met verlammenden twijfel. Zooals hij in rusttijd den lof der eerste besprekingen op zich in had laten koesteren, zoo liet hij nu zijn zelfachting dadelijk slaan door de salonfatsoenlijke, of voorzichtige, of