naar het hoogst-gevondene Sehoone. Hij kon eenvoudig leven en zijn kunst had hij immers, wat verlangde hij meer. Hij had zijn werk verzonden, nieuw werk, daar was veel jubel in en veel smartevoelen — daar zou zijn uitgever op aanvallen, dat koopmannetje. Ja, ze zouden zien dat hij adem in zijn longen had en wat wrochten kon. Zijn nieuwe werk, het zonnelicht was er in gevangen en de regenwee-moed weende er door. De straten en de pleinen had hij gegrepen met Titanhanden en met den wisselenden afschijn der luchten had hij ze neergebouwd op zijn papier. De verborgen menschenlevens, diep verspied achter den klank van het dagelijks toegesproken woord — zijn handen hadden ze, onder de koortshitte van het zoekende hoofd, koel-geduldig uitgesponnen, met de klare kleuren, de lievende gelijkenissen en de pijnende treffingen van hun wondere weefsels. O, het was hem al nieuwe vreugde, zóo vóór zijn teneinde gestreden beeldsel te zitten en met zijn lievende oogen langs den glans van het bekrab-beld papier te glijden — het leefde en luidde daar op de simpele vierkantjes, het was alsof hij het bewegen en zingen hoorde, en ’t grauwen en morrelen en joelen en kermen, en de volworden gestaltenissen der dingen waarnam, als-ie zijn hoofd neeg naar de vellen, waarlangs zijn adem verinnig-warmend en lief koozend en keurpaaiend gegaan was. En het was of hij het niet wèg kon doen, hij wou het telkens zien en herzien en onderzoeken, hij wou polijsten en krabbelen en verpuuren, hij wou het al voor zich nemen en omtasten en schikken heel kleine dingen, dat het volmaakt zou zijn. Dan, na aarzelen, verzond hij en was rustig, blij-tevreden.
Maar er kwamen nu dagen, dat hij machteloos neerzat,