Even doofde ’t met alle levensmacht nog vastgehouden ge tintel in ’r oogen; dan fronste zich weer haar voorhoofd erboven.
„O”, zei ze, „je .... je bedoelt .... je bedoelt tusschen ons tweeën niet? .... We kunnen niet verloofd blijven bedoel je, niet?” — en ze gebaarde als in uitlegging met ’r handen vóór hem heen, om kalm te blijven doen.
,,’m ’m Ja,’ zei-ie dofgebroken van ’r vreeselijken schrik. Daar moest een vlijmende schreikreet in haar geknauwd hebben, zóó bleek-wit had alle teruggeweken bloed 'r gezicht onder *r blonde haar achtergelaten, zóó niet meer te beheerschen dood stond *r oogenblauw, toen ze een paar passen terug was geloopen onder geknik van toestemmend begrijpen.
,,’t Kan niet goedgaan Annie, geloof me.”
Ze schudde van neen, stond nu tegen de deur. Hij kon niets meer zeggen, geen verklaring meer geven, zooals-ie zich toch voorgenomen had, nu ’t haar zooveel meèr pijn deed, dan-ie gedacht had. ’t Meest martelde hem de deernis met de schaamte, die ze moest voelen, wijl ze ’m zoo verliefd ontvangen had straks. Hij wist niet wat te doen — hij moest daar toch iets over zeggen, zoo met alle ellende van schrik en schaamte beide kon-ie ’r niet laten staan.
,,’t Is zoo veel beter voor je, Annie,” zei-ie, „je hoeft je d’r niet voor te schamen, dat je van me gehouden hebt, hoor, zèg —.” En dan plots bedacht-ie — god wat deed-ie daar nou — lammeling die-ie was, wat moest-ie daarover spreken, onhandig en gemeen deed-ie dat nou — god wat kon-ie beter doen dan ’r alleen laten, dan maar heel gauw heen te gaan — wat moest ze ’t verwenschen, dat-ie