bleeke wang toe en toen hij zijn zoen terug gaf, zag hij langs haar oogen heen — zij kusten als vreemden.
„Goeiendag,” zei-ie schorfluisterend.
Toen dacht zij het ....
Met ’n angst suizen in haar borst en matte gedachten zat zij neer op de canapé, toen hij heengegaan was. Alle denkensmacht bleef zwaar in haar neergebonsd, zacht-dof gedempt, als ze zijn gezicht zag en zijn schrikkelijkvreemde oogen bij dien kus, die ze voor 't eerst zóo ontvangen had, passieloos, gedwongen ....
De kamerschemer dreigde aan om haar angst, dat ze alleen zou blijven, dat z’n sterke steun, z’n heerlijke geluid zou weggaan — dat-ie wèg zou blijven, godogod ....
Zonder schreien, maar lichtloos, maar heelemaal volgekropen van den angst, lag zij neer en wist niet . . .
II.
Thuis gekomen, met den sterkeren wil, zijn weekheid om ’t van elkaar gaan in nieuwe aandoening te gaan verwerken, vond-ie op tafel een paar waardeerende besprekingen van zijn werk, hem toegezonden door zijn uitgever. Eerst klom een plots hoogere jubel in hem op, geweldig-licht dringend door zijn hoofd als een flitsstraal, niet vast te houden. Hij bleef even staan en dwong zich dan tot regeling van zijn geluk, verwijdend en matigend de vreugde tot ze van wéten doordrongen was — en het krachtiger goudlicht omvattend besef stond levend in hem: in zijn kunst alleen zou hij alles, alles gaan geven. Hij wist net nu heel zeker, dat het moest, dat hij aan niemand iets