ponist een apart japonnetje laten maken, zei-ie, en voor Beethoven iets heel bijzonders, anders begrepen de menschen niet, dat zij Beethoven ook de grootste vond . . . Jozefine zat te schaterlachen, met ’r kopje naar ’r schoot gebogen om zijn vinnige opwinding, als om iets merkwaardigs. Maar Annette, niet geloovend zóó klein te zijn — was zij nu zoo’n nul, gemeen, om ’r zoo te beleedigen:
„Wees asjeblieft niet zoo flauw hè?” vroeg ze, „je kan zeker wel over wat anders spreken niet, ik ben niet gecharmeerd op die pret.”
„Och nee,” zei-ie, „laten we hiér liever wat over praten, daar zijn we ’t veel meer over eens.”
Met van ’r gebogen leunend lijf nauw-opgewende oogen, stond Annette even zwijgend naar ’m te kijken, ’n Frons van teleurstelling rimpelde in ’r mooie voorhoofd, toen ze plots merkte, Louis’ hevigen spot, dan z’n ingehouden minachtingstrek, als-ie naar haar opkeek. Zij voelde zich zenuwachtig worden, om zijn verernstigenden bitterheids-toon, en om zekerheid uit te lokken, zei ze tegen Jozefine: „Je moet ’t maar niet au serieux nemen, wat-ie zegt, hij is ’n beetje bijzonder schijn ’t.”
„Bedoel je, dat ’k ’n beetje idioot ben?” vroeg-ie.
Zij kleurde en zag geraakt naar ’r voetjes, waar ze schuifelend mee speelde over ’t tapijt.
„Idioot,” zei ze, de schouders optrekkend, „dat beweer ’k niet, ’n beetje aanstellerig alleen, dat zul je zeker zelf wel voelen niet?”
„Zoo denk je me zeker weer te binden hé?” gaf-ie zich even lucht, „heb je soms nog een beetje educatie voor me An? je zal me wel van dienst zijn.”
„’k Wist niet, dat ’k je zoo hinderlijk was,” bedoelde