Het was of een wijde geur tot kittelende kracht in hem op kwam groeien. O, wat waren ’t toch allemaal poppetjes die wijfjes; had-ie de kracht om, eens thuis, eens wèg in z’n goddelijke werk, dat nulletje van ’m te gooien, dat nulletje dat ’m eigenlijk grof beleedigde met zich naast ’m te durven zetten. Hij voelde het, als een bangbenauwend tintelend nijpen tot wezenlijk voornemen groeien: straks naar huis te gaan, en niet terug te komen, zich te werpen in de bergen van werkplannen, die dag aan dag in hijgend scheppingsbegeeren, dichter en hooger en vaster om en boven hem zich reiend drongen. O, wat zou het een godsbestaan zijn, zich los te maken van dat muggenom-werm dat ’m beèt — zwarte venijnplekjes in z’n prachtblanke denksels, tot er velen vergingen —* en te werken met ge-lukzwaar hoofd, wording na wording, met uitgelaten jeugdkracht .... Doorzetten moest-ie nu, eer nieuwe toe te geven liefheden 'm weer voort zouden doen sukkelen dit gangetje van kleine genietingen en sympathieën, waar-ie zich eenmaal verloopen zou in vadzige onbewustheid. Onbewustheid, dat was niet meer wéten, niet meer zién, zijn zooals de meisjes daar, zooals de groote menigte — dat was dat de grootheid van zijn waarnemingssensatie versterven zou, dat hij in de matte omsfering van het gemeenzame bestaan zijn leven zou uitstrompelen, met glimlachjes en huistraantjes — nee, nee, o god, dan moest-ie liever breken, voor altijd breken met dit noodlottig liefhebberijtje .... hij zou zich sterk maken . . . „
Zij stonden met ’r tweetjes, als hém heel vergeten^ te babbelen over de nieuwe kleurige kleeren van ’n vriendinnetje en plots wierp hij er bitter een nijdige spotternij tusschen over Annette’s kleeren: zij moest voor elke com