verder, dan zag ze al naar Louis’ zij, denkend dat hij toch over z’n eigen werk wel wat zeggen zou, nou ze bezig was, zoo ideaal op te komen voor z’n kunst. Maar ’n trotsche wreedheid, om ’r te laten hakkelen, deed ’m zwijgen — waarom moest hij haar helpen — had zij iets te verdedigen tegen die stomme Jozefientje ? Deed ze alles om het voor anderen en eigen verbeelding möoi-lijkende van het doen — was er bij geen enkele beweging buiten eten en zich opsieren het geluk van de daad de drijfveer, dan wou-ie niet eeuwig voor kwajongen spelen en dien schijn uit enkel lievigheid wel heel graag met ’n verliefd joggieslachje opnemen voor puren ernst. O, dat-ie na zooveel teleurstellingen nog ’t zelfde nullige vrouwwezentje in ’r zag, met ’r wel mooi-gedachte liefde, die ’r alleen van alle anderen kenbaar zou blijven maken. Ja, dat ze van ’m hield, dat was ’t, dat 'm al enkele keeren den strijd verzwaard had, als-ie in oogenblikken van smartelijke desillusie, door ’n plots stoere helderheid tusschen tijden van contröle-vernevelende bekoring in, gedacht had aan breken. Maar hij wist wel, als-ie bij haar bleef — ééns zou ’t gebeuren dat-ie, langzaam in gelukkige vermetelheid achteruitgegaan, van ’r weggaan zou; voor anderen, vélen was ze ’n begeerlijkheid — kon hij naast zoo’n vrouw ooit z’n leven tot iets aparts maken? Zou-ie ooit iets kunnen bereiken, als-ie z’n denken, dat zich al gretig diende te verrijken, en z’n sterke individueele recht zou versnipperen en verlammen in huiselijke lievigheidjes met ’n vrouw als Annette ? ’n Spot leek ’t, dat zij zijn werk verdedigde, zijn werk dat het leven omvatten wou van heel hoogen wachterskijk uit, zij die immers niets van het leven afwist, niet één stukje van ’r eigen bestaan kon waarnemen.