niet gevraagd heb, ik praat bijna nooit met meisjes over m’n werk?”
,,’t Is toch heusch niet realistisch, wel?” vroeg ze.
„Daarom niet — en och, jullie verlichte vrouwen hè — jullie lezen ’t daar wel om, maar met dames moet je niet overhoop-liggen vind ik, een man kan nog ’s eerder wat fels verdragen.”
Zij kleurde even in ’t voelen van zijn robuste meerderheid en draaide dan met ’r hoofd — ze zei immers eerlijk ’r meening — hij mocht de zijne daar gerust tegen over zetten, en dan tegen Annette: „vin jij ’t ook niet saaier dan ’t vorige An?”
Louis ging achterover leunen, toen-ie zag dat ze zijn werk zou gaan verdedigen.
’n Erbarmelijke hakkeling hoorde hij Annette beginnen over z’n diep-ernstige werk, dat ze nooit begrepen had, kleurend en stamelend en woorden herhalend, om flink te doen als verloofde van den auteur. Hij dook in den canapérug en rekte van nerveusheid z’n armen achterover en z’n handen gevouwen over ’t hoofd. Hij zag haar vermooien in ’t rossig geschijn van de pianolamp, dat r blonde hoofd in wolkerig gloeien ging vangen, toen ze haar lichaam leunen liet tegen de zwartglimmerende piano; één blanke beringde hand drukte een breede ris toetsen neer, wier roomige geelwit vloeiend glansde onder ’t neergeschenen licht, dat nog opwaarts verijlde in den dagschijn. Mooi was ze, ja, maar heel, heel helder was ’t nu in ’m, het groote was nu sterker dan het liefzwakke, hij kon ongehinderd waarnemen haar ongelukkige nietigheid. Als Jozefine klaarder uitleg vroeg van haar warrige verdediging, haar termen van hèm overgenomen, dan wist ze niet, dan kon ze niet