altijd nog alles interessant,” zei-ie lichtjes glimlachend. „Ze bepaalt de waarde van de vergaderingen naar de hoeveelheid geestdrift die er naar buiten wordt gebracht, is ’t niet Bet?”
„Och ja,” lachte ze van de diep wègaanborrelende opwinding, „is dat dan soms niet 't ware; ik zie jullie óók zoo; daardoor wordt jullie werken levendig gehouden.”
„Ko-öm,” maande Poggink, in zijn zacht-langzamen toon van doctrinair-socialist, „met alle eerbied voor je fijne intel-lectbestaan, vrouw, maar daar moet je eerst nog wat dieper over nadenken, voor je begrijpt, wat ons werken levendig houdt.”
„Nou ja,” zei ze, even geknauwd, „jij denkt natuurlijk, dat ik niks van jullie snap, maar daar vergis je je toch in, jonge, ik snap jullie hèèl goed ... en ik respecteer jullie werken óók wel.”
Johan had eerst zonder ernstgedachten gezeten, in den greep van zijn oppijnende passie, met in zijn verbeelding gedrongen alleen haar prachtige lichaam en haar hoofd. Het haar, met een bol gekroond, zwaarweelderig donkerbruin, hing om ’t hooge voorhoofd opgekamd; klaar-jong met lange wimpers leefden de grijze oogen; de neus alleen gebogen even, vergeestigde het flinkbreede frischroodige gezicht en in haar blauw-laken reform stond krachtig-jong het lichaam, een zacht-naïeve opdeining van borst beneê de breede schouders, en toch weer aan die armen, flink ook, niet preutsch, handen zoo fijn en blank, dat alles daar weer teederheid van wordt en gratie, om voor te knielen, om voor te zingen en te schreien, om beurten uit te luiden ’t hevigste dat in je was.
Hij had ’n tegenzin gevoeld in ’t verder spreken over