„Nee,” zei Johan, „enkel gedebatteerd even, maar ’t was nogal serieus.”
„Dat kan ’k me voorstellen,” dolde ze, „over drukwerk zeker, hè?” Ze voelde zich weer zoo in den spotbui van avond, had weer die lust om hun ernst wat te plagen. Maar ’t was lust alleen in de oppositie, die haar telkens de kitteling gaf van hun pittige bestraffingen aan te hooren, en daar weer keuvelende spotternijen tegen te zeggen. Alleen thuis later, dacht ze daar dan over na, ernstiger nu, en zoo minderde iederen dag haar tegenzin in de vroeger gehaatte hervormersbeweging. Al vechtend naderde zij hen in verborgen vriendschap en schoon ze, bij ’t volgen der arbeiderspers, al oogenblikken van heete revo-lutie-extaze had, bleef ze opponeeren om het levendig genot daarvan alleen.
„Moet je iets hebben?” vroeg ze Herman, die nog gekleed, zonder ’n woord, te bekomen zat. Hij schudde eerst van nee, weer met even van vermoeienis gesloten oogen, zei dan om zich niet zoo uitgeput te toonen: „Merci,” en stond langzaam op, om zich te gaan ontkleeden.
„Heeft ie zich erg druk gemaakt?” vroeg Betty, toe ie de kamer uit was. Johan was tegenover haar gaan zitten, niet kalm na den twijfel der laatste dagen, nu-ie bij haar zat. Hij had eerst een poosje zwijgend gezeten, voelde nu een lichte nerveusheid bij ’t moeten antwoorden op ’r vertrouwelijke vraag over Herman.
„Nee,” zei-ie, „niet zoo bizonder.” Wat was dat huiverig zoo’n vrouw in de oogen te zien. ’t Gaf hem borrelingen van angst en het was of hij het nu plots zeker wist, dat ie niet meer kalm-vriendschappelijk, zooals vroeger, tegenover haar zou kunnen staan. Zij zag even vluchtig-scherp